Hij lijkt onze hoek van het podium te vermijden. Op andere plekken blijft hij staan en werpt zich in de menigte die met grote ogen naar hem omhoog kijkt, naar hem, Hem, de profeet met de Sennheisermicrofoon. Maar bij ons komt Hij niet.
We hebben zonet niet hard genoeg meegedaan. De man naast me klapte enorm uit de maat, maar nu strekt hij met betraand gezicht even verlangend als ik zijn armen uit naar degene voor wie we hier met duizenden tegelijk zijn. De mensen om me heen doen hetzelfde; afgetekend tegen het flitsende concertlicht lijken onze reikende ledematen net verbrande bomen.
Dit maak ik nooit meer mee. Nooit meer.
Ik duw mezelf harder tegen het podium aan, de rand snijdt pijnlijk in mijn ribbenkast maar ik win een paar centimeter. Al is het maar een schoenveter, een broekspijp.
Hij loopt onze kant op en stopt een meter voor onze smekende vingers, glimlacht. De microfoon wordt onze kant op gericht. De tekst die ik iedere ochtend net zo makkelijk meezing als dat ik ademhaal vliegt over mijn lippen, maar de mensen naast me blijven stil, zingen iets fout, mompelen. Ik probeer harder te zingen. Te schreeuwen. Mijn stem slaat over, valt weg, en Hij loopt verder naar een stuk publiek waar ze gecoördineerd als een gospelkoor ieder woord Zijn richting in slingeren.
Míjn longen vullen en legen zich in perfecte harmonie met de andere concertgangers, een grote, gezamenlijke ademhaling, we zijn één long, één lijf; maar mijn groepje is een vacuümgetrokken zwart gat. We hebben Hem teleurgesteld.
Ik trap de huilende man naast me tegen de achterkant van zijn benen. Zijn knieën begeven het en zijn kin slaat tegen de podiumrand. Als hij ineenzakt, begint een rode vlek zich rond zijn slappe benen te verspreiden.
De vrouw naast me zakt ook elkaar. Vrijwillig; ze is verder volledig bij zinnen. De twee achter haar doen hetzelfde, dan nog één en nog één, tot iedereen om me heen knielt en hun gezicht naar het podium keert. Ze knijpen hun ogen dicht tegen het felle licht.
Eindelijk kijkt Hij naar ons. Ik laat me snel ook op mijn knieën vallen. Het bloed van de man naast me trekt in mijn broek. Ik doop mijn vingers erin tot mijn hand volledig rood is en strek me nogmaals uit naar het silhouet dat boven ons op de podiumrand is verdwenen. Mijn hart klopt in mijn vingertoppen.
Ik ontstijg mezelf. Mijn huid verdwijnt, mijn hele lijf, ik ben enkel een bewustzijn dat samensmelt met ons grote zijn, hier, nu. Het licht wordt steeds feller, maar ik hou mijn ogen open.
Dit maak ik nooit meer mee. Nooit meer.
Tussen de dansende lichtvlekken door zie ik de omtrek van zijn hand steeds dichterbij komen, recht op mijn bebloede hand af. De concertlichten omlijsten hem als een halo. Om me heen bedekken de anderen hun gezichten, schreeuwen en jammeren.
Ik ben zo dichtbij, ik kan zijn vingertoppen haast voelen. Hij is een komeet, een supernova, de zon; al het licht dat was en ooit zal zijn. Ik ben zo dichtbij.
Achter mijn ogen begint iets pijnlijk te branden.