In het begin was het altijd nacht. Eindeloos zwart met stralende sterren. En in die eindeloze nacht werd de aarde geboren met water dat blauw en gras dat groen en dieren die geel of oranje of paars of rood. Op die aarde scheen een zon en het werd dag. En iedereen was gelukkig. Naja, soms dan had er iemand honger en dan at ie iemand anders op, maar alleen als ie echt honger had. Nooit voor de lol. En schapen aten bijvoorbeeld gras maar als het gras heel kort en heel kaal werd dan huppelden de schapen een stukje verder zodat het gras weer kon groeien.
Toen kwamen de mensen, met hun lange benen en hun domme hoofden. En die mensen: die aten dieren en ze bleven eten, ook als ze al lang geen honger meer hadden. En die mensen: die droegen de velletjes van dieren als jas. Maar dan niet één jas hé, omdat ze het zo koud hadden, maar wel vier jassen: in vier verschillende kleuren en van vier verschillende dieren. En die mensen: die kapten de bomen en met die bomen maakten ze huizen. Zoveel huizen van zoveel bomen dat vogels geen plekje meer hadden voor hun nest en eekhoorntjes ook niet. En die mensen: die vonden dat de hele wereld anders moest. En ze stopten de dieren in hokjes om naar te kijken. En ze legden moestuintjes aan met planten die helemaal niet in een tuintje wilden. En die mensen die werden met steeds meer en ze werden steeds gemener. Ze scholden op elkaar en lieten elkaar struikelen en zeiden dan geen sorry. Ze schreeuwden naar elkaar: ‘dit is van mij!’ en kregen dan ruzie over wat van wie was en waarom. Ze trokken lijnen over de hele wereld waardoor die in verschillende landen uiteenviel en niemand elkaar meer kon verstaan. Er kwam honger en oorlog en de nacht leek veel langer te duren dan de dag. Toch kwam de zon elke dag weer op.
De zon zag bossen in brand staan, ijskappen smelten, vissen verdwalen tussen het plastic in de zee en mensen vluchten van hot naar her in hele kleine bootjes. Ergens schreeuwde een kind en een man lachte haar uit. De zon zuchtte en zweeg. Het werd nacht. En nooit werd het meer dag.