‘VAN MIJ.’ Hij brult.
‘ALLEMAAL VAN MIJ,’ brult hij, dwars door de ochtend heen. Het is zomer, hoogzomer, ’s ochtends vroeg. Alles is wit licht. We zitten dicht naast elkaar op het dak van de oude basisschool. Eindeloze lap dampend teer met verrassend eindige randjes. Loeiheet, niet met blote huid aan te raken. Onze voeten schrapen langs de bakstenen muur waar ze vanaf bungelen, de stenen gloeien in de vroege ochtendzon.
‘DE HELE STAD, VAN MIJ!’
We zijn kinderen, nog net, schudden net de laatste restjes kind van ons af. Onze lichamen veranderen, wat er jaren aan zat te komen, lijkt zich nu in één zomer te voltrekken, een zomer waarin we iedere ochtend bezweet wakker worden, en waarin we bijna misselijk zijn van hoe anders alles wordt. Ik sta hele dagen onder de koude douche, probeer dat kind van me af te spoelen.
‘DE HELE STAD!’ roept hij nog eens. De stad roept niets terug. Het is nog vroeg, mensen moeten nog wakker worden en zich geeuwend uitrekken. Al weken is het bloedheet. Al weken slapen we met de ramen op en de lakens klam. De warmte blijft hangen tussen de gebouwen, alleen op de daken is het nog uit te houden. De straten ruiken naar lichamen en etensresten, alsmaar zoeter en zoeter.
Dit was het moment om elkaar tegen te komen, dus kwamen we elkaar tegen.
‘Wedden,’ zegt hij ineens, ‘wedden dat ik zó ver kan spugen, dat het spuug is verdampt voor het de grond raakt?’ Hij leunt naar achter, ellebogen sissend op het dak, hij rochelt, en hij spuugt. De fluim verdwijnt in de diepte. We zien niets landen. Een slijmdraadje blijft aan zijn kin plakken.
Ik heb mijn armen strak tegen mijn lijf aan gedrukt, bang om hem per ongeluk aan te raken, nog banger om het per ongeluk niet te doen. Mijn hoofd sprint duizend rondjes om het zijne heen. Hart badoem badoem badoem tot in m’n kloten.
Onze lijven zo warm dat de lucht tussen ons trilt.
Dit is de zomerstad.
Hier wonen wij.