1
Het begon met vallende kleuters.
Als er een kleuter viel, zich ter aarde stortte, dan voelde hij het in zijn maag. Die draaide om.
Daarna begon het zoemen.
Eerst was dat alleen s ‘nachts en dacht hij aan muggen.
Later was het zoemen er ook overdag en werd hij boos op de verwarming.
2
Muziek kon hij niet meer verdragen.
De gordijnen moesten dicht.
Harde voetstappen in het trappenhuis maakten hem furieus.
Hij gooide briefjes door de brievenbus van elke buurman.
Toen het lente werd konden de sneeuwklokjes hem niets schelen.
3
Hij durfde alleen nog kinderboeken te lezen.
En dan alleen de kinderboeken die hij al kende.
Hij dacht vaak aan het stof onder zijn bed en hoe het hem zou staan.
Ook dacht hij vaak urenlang dezelfde zin: oh, oh, oh, wat smaakt dat vlees toch lekker met kruidenmix van Silvo.
Soms gromde hij.
4
Hij denkt aan wie er spreken zal op zijn begrafenis.
Wat voor muziek ze zullen draaien.
Hij herinnert zich dat dit een zeer ongeschikt jaargetijde is voor mooie bloemen.
Hij klimt uit de dakgoot en sluit het raam.
Stationair draaiende auto’s maken hem angstig.
Hij hoopt dat er een dag komt dat sneeuwklokjes weer iets betekenen.