Het jaar spoelde lauwwarm aan en liet drab achter op het strand. Schoolrapporten, vergaderingen, de schoen die Keesje in januari kwijt was, de woorden van haar moeder ‘vrouwen willen tegenwoordig alles tegelijk’. Vuile klodders schuim die ze omhoog schopte.
Nu was het zomer. Zo-mer. Ze zei het een paar keer. In tijdschriften was dit een tijd van limonadeglazen op houten tafels onder de bomen, van kinderen rennend in het gras en van glimlachend in een boek bladeren aan de rand van een zwembad dat altijd in een bergdorp in Italië is gesitueerd en nooit in laten we zeggen Capelle aan den IJssel.
Ze zag de komende weken voor zich. De jassen op de grond in de gang, de oudste met opgetrokken knieën op haar plek op de bank met zijn eeuwige Ipad, de middelste gillend achter de jongste aan. Ze zou geen letter kunnen lezen, geen gedachte kunnen afmaken. Alleen de zinnen van haar moeder zouden overleven en luider klinken dan ooit.
Ooit was er meer dan schuim. Schuim in haar hoofd. Schuim dat zich overal omheen spoelde en haar het zicht op de dingen benam. Er was de man die haar vroeg of ze wijn wilde, waar ze aan dacht en waar ze heen wilde. Met hem. Er waren de avonden dat ze weggingen en middernacht thuiskwamen en het bed niet haalden. In het lantaarnlicht dat flauw de gang in scheen, werd Keesje gemaakt. Ze dacht aan haar boeken. De tijd van schrijven die ze altijd zo lang mogelijk wilde rekken. Was het boek eenmaal verschenen dan was de wereld, die eerst van haar was, ineens voor iedereen te betreden. Maken is mooier dan hebben.
Hij zou niet mee op vakantie dit jaar. Hij had tijd nodig. Zij had ook tijd nodig maar dat was niet zijn probleem. Ze wist niet meer zeker hoe alles haar probleem geworden was. Ze zocht pen en papier. De middelste zou het briefje vinden en ermee naar zijn vader rennen. Ze zou maar een paar dagen wegblijven. Uren uit het raam staren. Eeuwig kunnen ontbijten. Voor altijd worden gemist waarna haar thuiskomst alles goed zou maken. Hebben is verliezen. Als ze dat maar wisten.