Een kop als een kater, een adem die stinkt naar rotte vis.
Eindelijk ben je dood.
Laten we eerlijk zijn. Het leven, en dan met name het jouwe, was één grote verschrikking. Elke ochtend worden wakker gekwetterd door die dikke vogels in de tuin. Elke dag dat stekende zonlicht in je oog, terwijl je al zo kut geslapen had. Dat geknuffel van die mensen, overal waar je komt. De foto’s, omdat je lelijke rotkop ‘so cute’ was. En dat eten! Elke dag opgediend net als je er niet op zat te wachten.
Shiva-zij-dank stond er in je overlijdensadvertentie dat je een vrouw was, met poes en al. Niet dat je ooit iets anders tussen je poten had, maar volk en vaderland bleef je steevast duiden als een ‘hij’. ‘Typisch’, dacht je vaak. Typisch dat jouw chagrijnige rotsmoel aan een man wordt toegedicht. Typisch seksistisch wangedrag van het klootjesvolk.
‘Zeven vette jaren, zeven magere jaren’ heb je weleens horen miauwen. Nou, de zeven jaar dat jij op aarde was waren dan toch zeer zeker de magere. Net voor het vet op tafel kwam werd je gevloerd door een blaasontsteking. Nu was het geen geheim dat je van zeiken hield maar die drang tot het lozen van pijnlijk kleine golfjes stinkende pis had je bespaard mogen blijven. Al was het in de lijn der verwachting, want werd jou ooit iets bespaard? Niets, lieve Tardar Sauce. Niets.
Zacht rusten zal er daarom ook wel niet van komen. Zeer waarschijnlijk graaft een of andere over behaarde teckel je op en rennen twee domme labradors er met je beenderen vandoor. En dat dan iemand een verhaaltje over je dood schrijft om daar vervolgens een foto van zo’n hondslelijke pug bij te plaatsen. Het enige voordeel is dat je nooit meer jarig zal hoeven zijn. Nooit meer slingers, nooit meer afschuwelijke kutcadeaus, nooit meer poserend voor een stinkende slagroomtaart met een kek hoedje op. Het is voorbij, voorgoed voorbij.