Aan de hemel hingen zwarte wolken. Mijn vriend was aan het wielrennen, ik hoopte dat hij snel thuis zou zijn. Ik hoorde sirenes, keek uit het raam, zag het flitsende licht van politie. De eerste zware druppels vielen. De kerkklok sloeg acht keer. Een paar minuten later reed een ambulance voorbij.
De deurbel ging. De buurvrouw van een straat verderop. Haar zoon was voor haar huis in elkaar geslagen, vertelde ze, en toen hij naar binnen vluchtte duwden de daders de voordeur over hem heen. Hij moest worden gehecht maar de ambulance nam hem voor zoiets niet mee.
Of ik? Terwijl ik mijn schoenen aantrok dacht ik aan het glas wijn dat ik net had ingeschonken. Het drupte na toen ik over straat liep, ik rook de geur van lente.
Bij het huis stond de politie. Een aantal voorbijgangers kliekte samen. Treurig hing de voordeur in de sponning, het glas lag verspreid over de hal. Het ambulancepersoneel sprak over slachtofferhulp en vertrok. De zoon achterlatend met zijn arm in een mitella, in een houding die er vreemd uitzag.
Ik zag mijn vriend komen aanlopen, ik was opgelucht, er klonk gedonder en de regen barstte weer los. Stil begonnen we het glas op te ruimen. In het hoogpolige tapijt verscheen opgedroogd bloed.
Mijn vriend haalde een plaat om de deur dicht te maken, het slachtoffer werd naar de huisartsenpost gereden. Ik schrobde de vloer en zag dat ook de versleten vloer in de woonkamer was besprenkeld met bloed. Naast mij zat de oude vrouw op haar knieën.
‘Ik doe het wel,’ zei ik. We bleven samen poetsen. De spetters werden lichtrode vlekken.
Het mensje kwam staan. ‘Ga maar naar huis.’
Ik voelde me laf en bevrijd toen ik naar buiten stapte. De regen was opgehouden, de kerkklok sloeg tien keer. Vlak voor mij liep een stel. Ze maakten ruzie in het Pools, ‘Laat me met rust!’ riep de vrouw in het Nederlands en versnelde haar pas. Als een kind van drie stampte de man in een diepe plas. Het water spatte omhoog.
‘Oei,’ zei ik.
De man draaide zijn hoofd om. ‘Fuck off.’