Nooit zonk een schip zo laag.
Elke zeeheld heeft een thuis. Hoe dikwijls hingen we niet over een reling met klam zweet en een blauwe bek, de kok en zijn vis te vervloeken? Terwijl het eigenlijk een diepgeworteld gevoel van heimwee was dat zich via onze maag een weg naar buiten vocht. Want hoe ver de zee ons ook dragen zou: ergens stond ons bed, kookte onze man of vrouw. En hoe vaak we hen ook vergaten, wanneer spleetvormige ogen en exotische geuren ons de adem benamen, ergens roerde zich het besef van een thuis. Het begon in onze tenen met een lichte tinteling. Werkte zich omhoog tot de knieën knikten en wanneer die maag begon te knijpen, dan was de weg naar het hart nog kort. En dan begon het missen. Je zag het aan onze handen. Handen die net iets sneller lading losten, handen die ongeduldig zeilen lieten vieren, handen die ’s nachts verkrampt baden voor een gunstige wind. Handen, gekloofd en zonverbrand, die wachtten tot hun vingertoppen de voegen en rimpels van eigen huis en haard weer voelden.
Nooit zong de zee zo zacht.
Nog even, heel even, nog enkele meters zee. Alle mensen op het dek, alle ogen op die kleine stip aan de horizon die groter en groter wordt tot we haar haast kunnen aanraken. Handen slaan op schouders, mondhoeken krullen zich. Zo vaak zag ik ons zwalken, tot zeebenen verankerden op vaste grond. Zo vaak zag ik ons staan op de kade, het zweet op onze kop en de zon in ons bot. Zo vaak zag ik ons staan en wist ik: hoezeer we de zee ook liefhebben, elke zeeheld heeft een thuis.
Nooit strandde een schip op de bodem van de zee en verdween.