Nog zeven stappen. Nog zeven stappen tot de poort. Daarachter is het veilig. Daarachter zal men haar helpen ooit weer kind te zijn. Haar blote voeten branden in het zand. Ze wilde mooi zijn vandaag. Ze weet niet meer waarom. Ze staat stil. De meisjes voor haar verdwijnen een voor een door de poort. Het houten kruis erboven is half vergaan. ‘Wrakhout’, denkt ze. ‘Brandhout’, zegt ze. Ze draait zich om, kijkt. Achter haar niets dan rots en zand en angst. Dit land is zo kaal. Zo akelig kaal. De stilte heeft zich erin vastgebeten. Elke blik die ze werpt kadert een ansichtkaart, een hoekig vergezicht. En plots wil ze niet meer lopen. Niet voor of achteruit. Niet verder en niet terug.
‘Jij denkt dat je heel wat bent’. Zijn gezicht is dicht bij het hare. Ze ligt op haar rug en met zijn knieën op haar bovenarmen drukt hij haar tegen de grond. Ze zwijgt. Hij glimlacht. Hij schraapt zijn keel, belletjes spuug staan op zijn lippen. Er vormt zich een dikke klodder speeksel die hij tergend langzaam naar beneden laat zakken tot deze loslaat en lauw neervalt op haar wang. ‘Jij denkt dat je bijzonder bent’, zegt hij nog een keer. Ze zwijgt. Ze denkt aan de dag dat ze naar school liep en werd opgepikt door een busje in de brandende zon. Aan de wapens die ze in haar handen kreeg, de lessen over hoe te richten en wanneer te vuren. Ze denkt aan het kind dat ze was, ooit.
De poort zwiept dicht. Het zou de wind kunnen zijn. Hoe lang staat ze hier? Ze buigt iets voorover, probeert haar eigen voeten te zien. Ze moet haar best doen om over haar buik heen te kijken. Die kleine parasiet in haar bleef maar groeien en groeien. Ze at te veel en deed te weinig. Op een dag liet hij alle meisjes met buiken achter, nam hen hun wapens af. Afgedankt, opgebruikt. De poort zwaait weer open. Er verschijnt een man met op zijn mouw een afbeelding: rood en wit, een figuur met strepen. Hij zwaait. Of nee: hij wenkt. Ze knikt. Nog zeven stappen. Nog zeven stappen voor haar lijf weer het hare is. Nog zeven stappen tot de poort.