Hij wilde beginnen, maar het ging niet. Hij zag de gebruikelijke gezichten in de collegezaal en ook de gebruikelijke gezichten niet. Nog maar twee colleges tot de vakantie. Dit was de op één na laatste.
Eerstejaars. Fel nog. Gretig. Geïnteresseerd en bevlogen. Soms hoogmoedig. Vaak hoogmoedig. Op niets anders dan jeugd gebaseerde hoogmoed, eigenlijk. Op het feit dat je tot twee uur ’s nachts in een kroeg kan blijven hangen en ’s ochtends alleen even onder een douche hoeft te springen om, hup, weer ergens fotogeniek je gelijk te halen. Fotogeniek is geen argument! Hoe vaak moest hij het nou nog denken?
‘Maar als u mocht kiezen, meneer. Wat had u liever? Gelijk of-’ Jahaa! Wist hij ook wel. Viel er maar eens keer iets te lachen, hier. Jezus.
Hij keek naar de gezichten en moest denken aan het verhaal van die honkballer. Die werper die onder druk van het publiek ineens niet meer durfde te gooien. Ineens was vergeten hoe dat moest. Was dat een echt verhaal of ook fictie? Of kende hij een roman gebaseerd op dat echte verhaal? Erg veel verhalen over honkbal kende hij niet. The Art of Fielding van Harbach. Arturo Bandini uit de boeken van Fante die ervan droomde honkballer te worden. Dat was het wel zo’n beetje.
Hij kende inderdaad alleen verhalen over honkbal geschreven door witte mannen. Wat niet wil zeggen dat er geen verhalen over honkbal bestaan die niet zijn geschreven door witte mannen, alleen kende hij die toevallig niet. Daarbij ging dit college helemaal niet over honkbal in de literatuur. Hij moest er toevallig even aan denken. Het was gewoon een zijpad. Ja, daar moet je inderdaad mee uitkijken; zijpaden. Voor je het weet ben je ergens waar je niet wezen moet.
De afwachtende gezichten van zijn studenten. Hij wilde zijn horloge afdoen en naast zich op de tafel leggen, maar hij kreeg het niet los. Hij staakte het gefriemel voor het echt focus kreeg. Om de pols was trouwens ook een prima plek voor een horloge.
Die ochtend had zijn moeder gebeld, misschien moest hij dat dan gewoon maar vertellen. Ze deelde mee dat het huis in Frankrijk bijna was verkocht. Het huis op de heuvel dat haar vader had ontworpen en dat na diens dood voor altijd in de familie moest blijven. Als hij er nog eens heen wilde om aan die roman van hem te werken, dan moest hij dat maar snel doen.
Tijdens een zomer toen hij veertien was, liep hij er eens dwars door een deur om zijn kleine treiterende broertje te pakken te krijgen. Zijn grootvader nam hem apart en vertelde over de drift die heerste in de familie. Dat hij daarmee moest leren omgaan. Een min of meer geheime oudoom zat in de gevangenis in Duitsland, omdat hij in een café iemand had doodgeslagen met een barkruk.
Sindsdien drukte hij elk gevoel weg nog voor het er was. Iedere verliefdheid, ieder geluk en elk verdriet. Hij durfde zich nergens op te verheugen of zelfs maar ergens bang voor te zijn. Het mocht niet. Waar hij ook was, ieder moment kon er iemand binnenkomen om hem te arresteren en af te voeren naar de gevangenis in Duitsland.
Hij zou hier een punt mee kunnen maken, maar hij wist niet welk. Hij ging zitten. Vroeger op de kunstacademie had hij een docent die soms vanuit het niets begon te schreeuwen. Daarna keek hij veelbetekenend de klas in. Zoiets zou hij nooit durven.
Alles zat klem. Nooit stroomde er iets. Soms leek er beweging in te zitten, maar dan stroomde het altijd via een omweg terug naar dezelfde poel.
Hij zuchtte en stond weer op. Tijd om aan het college over het vrouwelijk schoonheidsideaal in Dracula te beginnen. Zal je net zien, ineens stond er een student voor hem. Ze keek bezorgd. Ze vroeg: ‘Gaat het?’ Nu niet ineens gaan huilen, dacht hij. Haar niet vastpakken en het hoofd in haar schouders boren en huilen. Hij zag de ingevulde klachtenformulieren al in polonaise naar de commissie hossen. Hij hoefde nog maar twee keer en dan was het vakantie. Dat kon hij best. Gewoon een kwestie van praten tot de tijd op is.
‘Ja hoor,’ zei hij. ‘Ga maar weer zitten.’ Hij keek hoopvol naar de deur, maar er kwam niemand binnen.