Vannacht was de vuurtoren uit. Anders dan gisternacht en alle nachten daarvoor, dreef er geen regelmatige lichtbundel langs mijn raam. Bijna vergat ik dat ik op een eiland was, maar toen ik het raam open deed wist ik het weer: zeewind.
De Sunderums dacht ik. Misschien de Sunderums. Misschien heeft de vuurtorenwachter haar deur open laten staan. Zijn ze naar boven geklommen, hebben ze haar vastgebonden, gingen ze met een ladder het laatste stukje omhoog en hebben ze daar de lampen kapotgeslagen.
Ze hadden het vast liever anders gezien. Het was beter geweest als de boten deze avond niet hadden gevaren, dan was dit allemaal niet nodig geweest. Dan hadden ze haar niet achterna hoeven jagen door de toren. Het had touwen gescheeld, ze hadden haar niet hoeven vastbinden en zij had niet huilend hoeven smeken of ze alsjeblieft de lampen heel wilden laten. Ze hadden de lampen heel kunnen laten.
Het was tenslotte ook hún vuurtoren. Het ging hen óók aan het hart. Maar de boten voeren volgens dienstregeling, daarover hadden zij niets te zeggen. Ze hadden gedaan wat ze konden. Deze avond zou geen kapitein dankzij de toren de weg naar het eiland vinden.
Natuurlijk, ze waren zeeman genoeg om te weten dat de boten zich ook zonder vuurtoren best redden. Ze wisten heus wel dat schepen tegenwoordig zijn uitgerust met Radar. Met digitale waterkaarten en anders altijd nog met sonar. Ze wisten best dat deze symbolische daad, het schreeuwen, het vastbinden, dat het niet écht iets zou veranderen. Maar ook vonden ze: van een goed feest is altijd iemand de dupe. Een zeeman moet zich eens in het jaar flink kunnen uitleven.