Ik vond je toevallig, zoals je een schaduw toevallig verliest,
in een hoek van de kamer. Je lag als flard zwart in een massa bos
onderaan een roetrode lucht, waar woekervuur de droogte
met droogte had doorbroken en alles aan de nacht schroeide tot stof
Zelfs het water in de bladeren leek te branden
Je zou denken dat de dieren in ons als eerste zouden vluchten
en je smeekte me weg maar ik begreep je dichter
draaide me rond je as, we draaiden ons rond de as
die morgen zou tonen hoe vlammend gisteren wel was
Het bleek moeilijk ademen tussen ons, er lag al gauw te weinig hemel
tussen onze huiden en geen grens waagde zich aan dit branden,
geen ochtend die zichzelf nog lichter durfde hopen, toch blaasbalgden
we ons en zwollen op tot de grootte van een kinderkamer
waarin een zwart bos tot zwarte schijn ontvlamde
Er was veel dieperik waarin je jezelf liet woeden, te veel gloed
op de bodem van je schaduw; we susten elkaar en de vlammen
met klanken die ook bij kinderen werken. Daarna met onze tongen
over de vermoeide basten, weerbarstig gekromd, twee flarden
vlam waren we, toevallig gevonden, hoogwit rond gebarsten
kloven schors, verbrand gekorst onder uitgedoofd mos
Je hield jezelf alsof ik het was vast.
Zie je niet hoe mooi we samen schroeien tot ons blijven onze huid
in brandt? Straks wacht het gloeien van dit nu, zwartgeblakerd
van overtuiging dat er geen toeval meer was, toen wij ons vonden.