Toen ik geboren werd zat die streng zo strak om mijn nek dat ik geen adem kreeg. Mijn kop blauw, mijn ogen bol en mijn tong uit mijn bek als een ruw lapje vlees. Ze dachten dat ik dood was. Was ik niet. Zullen ze achteraf wel jammer gevonden hebben. Ik werd in een soort oventje gelegd en draadjes krioelden over mijn lijf als een nest op hol geslagen slangen. Sissend en piepend gleden ze in en uit mijn huid. Mijn moeder heeft daar foto’s van. Ze zeggen dat ik nooit huilde. Ze zeggen dat ik net zo lief naar de koelkast lachte als naar haar. Ze zeggen dat het heel lang duurde voordat ik sprak. Dat ik het wel kon, maar er het nut niet zo van zag. Ze zeggen dat ze dachten dat ik doof was. Was ik niet. Ik was gewoon een beetje traag.
Ze mogen zeggen wat ze zeggen willen.
Op de basisschool knipte ik tijdens knutselen een stuk van een vlecht af. Die vlecht was van Simone. Toen ze mijn schaar wilde afpakken knipte ik in een zacht stukje vlees tussen duim en wijsvinger. Dat zachte stukje vlees was van Simone. Het bloedde maar een klein beetje. Toch huilde ze heel hard en heel lang. Vooral om die vlecht, denk ik. Haar groeit veel trager dan huid. Dat was me al eerder opgevallen. Ze zeggen dat ik niet denk voordat ik doe. Ze zeggen dat ik niet per se onaardig ben. Ze zeggen dingen. Ze zeggen heel veel dingen.
Ze mogen zeggen wat ze zeggen willen.
Elke ochtend opent iemand mijn gordijnen. We ontbijten met zijn vijven en lopen samen naar school. In de pauze eet ik een broodje kroket en spoel mijn pillen weg met energydrink. Er hangen flarden mist in mijn kop. De medicijnen maken me suf, de woongroep maakt me lui. Ik wil een scooter. Ik wil seks in een steeg. Ik wil een tuin in Amsterdam. Ik wil mijn eigen dingen doen. Ze zeggen dat ik het nog niet kan. Ze zeggen dat ik het niet kan. Ze zeggen dat ik niets kan. En ze mogen zeggen wat ze zeggen willen. Ik speel al langer doof dan dat ik lopen kan. Ze mogen zeggen wat ze zeggen willen. Maar zodra ik achttien ben houdt iedereen zijn kop.