Ze ging op tafel staan omdat ze niet nadacht, omdat ze blij was.
Ze ging op tafel staan omdat het haar ingefluisterd was, het was een sterk beeld – je moest niet denken dat er ooit iets spontaan gebeurde in die contreien. Alles was vooraf besproken, geoefend, berekend en bepaald. Zelfs zoiets onbenulligs als op tafel staan, dat deed je omdat je er iets mee wilde bereiken.
Ze ging op tafel staan omdat ze iets wilde zeggen, er zaten woorden in haar die eruit moesten, woorden over de wereld, hoe we met elkaar mee konden denken en voor elkaar op konden komen, hoe ingewikkeld dat ook was, hoe veel stappen daar soms ook tussen zaten, dat er hoop was, dat we plannen konden maken, dat we invloed hadden, dat we daarin moesten blijven geloven, iets, een toekomst, waarin we van elkaar afhankelijk waren en op elkaars schouders konden staan – hoe vaak er ook iemand viel of een fakkel aanstak, met een fakkel voor je voordeur kwam staan, niemand kon haar woorden affakkelen, haar woorden bleven altijd bestaan.
Ze ging op tafel staan omdat ze bang was. Ze kon zich niet altijd overal in inleven, ze kon maar zoveel werelden in zich opnemen, zo veel werelden met zich meedragen, ze was bang, ja, maar dat mocht ze, van zichzelf, bang zijn, het schaamrood in haar gezicht voelen, ze wilde hard werken, sterk zijn en fouten maken. Ze wilde alles voelen. Dat mocht ze. Van zichzelf wel.
Ze ging op tafel staan omdat ze 11 was, een kind, te midden van een team, een club, een klas, een team dat had gewonnen, een team dat haar optilde en ergens zo hoog mogelijk terugzette, omdat ze de beste was – 11 jaar, bijna klaar voor de middelbare. Omdat ze elke leeftijd die ze ooit geweest was in zich droeg. Omdat ze naar elke versie van zichzelf kon teruggaan – al zag ze dat soort dingen zelf natuurlijk niet. Een ander kon het zien, iemand die haar goed kende, als hij goed keek.
Ze ging op tafel staan omdat ze een voorbeeld wilde zijn voor vrouwen en meisjes.
Omdat ze een voorbeeld wilde zijn.
Ze ging op tafel staan.