Het loopt tegen lunchtijd als ik Steve in zijn rode overall vanuit de garage richting mijn kantoortje zie lopen. In zijn kielzog loopt een grote man in een jas van Rijkswaterstaat. Aan Steves nijdige tred zie ik dat de vuilniswagen waaraan hij sleutelt niet met hem mee wil werken. De man achter hem heeft iets onhandigs, alsof hij ook niet weet wat hij hier komt doen.
Steve opent de deur in de glazen pui die mij tegen de olielucht en de 538 uit de garage beschermt. Hij communiceert met een blik dat hij het ook niet weet en laat de man in de jas van Rijkswaterstaat binnen. Tegen de man zegt hij: ‘Arie is er niet, maar dit is Dirk.’ Steve sluit de deur en zet weer koers richting vuilniswagen. De man in de jas kijkt naar mij, zegt ‘O’, neemt plaats op een van de krukken voor mijn balie en zegt dan ‘Oké’.
Ik leg uit dat Arie op vakantie is, dat ik een uitzendkracht ben die voor hem invalt. Dat Johan van de planning en Esmée van de administratie op cursus zijn en ik daarom even de enige op kantoor ben. De man legt uit dat hij voor Rijkswaterstaat werkt en net van een groot ongeluk op de A27 komt. Een flinke kettingbotsing met een gekantelde tankwagen en een aantal gewonden. Hij vertelt dat hij, toen de hulpdiensten al vertrokken waren, nog een stem onder die tankwagen vandaan hoorde komen. Dat hij eerst dacht dat hij gek was, want dat kón helemaal niet. Er was helemaal geen ruimte voor een levend wezen tussen die tankwagen en dat asfalt. Maar toch was het zo. Je kon het niet zien, maar er lag dus een vrouw in een Mégane Coupé bekneld onder die wagen. Een wonder dat ze nog leefde. De man vertelt dat hij de hulpdiensten er weer bijhaalde en een kraan om de tankwagen op te tillen en dat hij zag – toen dat eenmaal aan de gang was – hoe die vrouw in dat wrak tevoorschijn kwam en binnen een minuut alsnog doodbloedde, omdat het gewicht van de tankwagen blijkbaar haar wonden had dichtgedrukt. ‘Even daarvoor waren we nog gewoon aan het praten. Ze heeft drie kinderen. Twee met normale namen en één met een beetje een rare.’
‘Jezus,’ zeg ik.
‘Ja,’ zegt de man van Rijkswaterstaat, ‘we hadden haar moeten laten zitten.’
‘Maar dat kan toch niet?’ zeg ik.
‘Nee,’ zegt de man, ‘dat kon ook niet.’ Hij kijkt me aan en staat daarna op.
‘Sorry, jij bent Arie niet.’
‘Nee,’ zeg ik. ‘Hij zit in de Algarve.’
‘O ja,’ zegt de man, ‘dat wist ik eigenlijk wel. Lekker daar, nu.’