We vertrokken op tijd, het weer was goed. We waren met een man of vijftig, maar het kunnen er ook tien meer zijn geweest. Of minder – we zijn niet goed in aantallen schatten. Zeker niet in kleine ruimtes.
We keken naar de meisjes, hoe ze parmantig in het gangpad stonden en in twee, misschien wel drie talen uitlegden waar de nooduitgangen waren en dat we eerst onszelf moesten helpen en daarna onze kinderen. We keken naar het stof op hun gesteven uniformen, de lak in hun haar, de akelige precisie waarmee het naar achteren was gekamd en was vastgebonden. Sommigen van ons stelden zich misschien zelfs voor hoe ze diezelfde ochtend voor de spiegel hadden gestaan.
We luisterden naar de stem van de gezagvoerder, op zeker moment zuchtte hij tussen twee zinnen – het kraakte door de intercom. We vroegen ons niet af of het iets te betekenen had. We hielden sowieso onze gedachten voor onszelf.
We bladerden in tijdschriften, in kranten, haalden flesjes water tevoorschijn en iPads, sloegen boeken open en weer dicht, vochten in stilte ruzies over de armleuning uit met degene naast ons en probeerden onopvallend te ruiken of we vanochtend niet toevallig vergeten waren de deodorantstick over onze oksel te halen.
Boven ons brandde het lampje dat duidelijk maakte dat we ons moesten vastmaken. We begonnen te rijden. Degenen onder ons die bij het raam zaten, keken naar buiten. Er gebeurde de hele tijd heel veel en tegelijk heel weinig. Een enkeling wijdde daar een gedachte aan, de meesten van ons niet.
Uiteindelijk stegen we op – en er was niemand die op dat moment wist dat we ons in de buik van het monster bevonden.