Het was geen mooie ring, maar het was de ring van oom Hans.
De ring van tante Hennie was, na haar dood in achtenzeventig, verdwenen.
Net als de glans in de ogen van oom Hans.
Oom Hans had er nog jaren naar gezocht.
Tussen de kussens van de bank had hij één van haar spannende onderbroeken gevonden. Hij had er een tijdje mee in zijn hand gestaan.
Dat had hij niet gedacht, dat hij ooit met een brok in zijn keel en een onderbroek in zijn hand…
Oom Hans was naar een aanleunwoning verhuisd.
Ook toen had hij de ring nergens gevonden.
Wel een washandje waar tante Hennie voor de kinderen een eendje met een strik om zijn nek op had geborduurd.
De oogjes van de eend had ze niet goed afgehecht, waardoor ze puilden.
Geen fraai gezicht. Hij had het ding maar weggegooid.
In de aanleunwoning viel hij in de badkamer.
Knie kapot.
Met de bus ging hij naar de fysiotherapeut in zorgcentrum de ooievaar.
Na twee maanden deed zijn knie het weer.
Toch bleef hij komen.
Zei: als ik hem buig, dan is het niks, meneer. Stram en pijn, met van die scheuten.
Hij was in tijden niet meer aangeraakt.
Kreeg rode wangen van de grote handen op zijn benen.
Oom Hans was zonder veel bombarie dood gegaan.
Geen enge ziekte, niets vergeten.
Na de broodmaaltijd was hij even gaan zitten en niet meer opgestaan.