Het was een maandag als zovele. Ze zat bij het raam. Trams reden onophoudelijk, een hond pieste tegen een pas aangeplant boompje in een rijtje van vijf en een moeder probeerde haar schreeuwende peuter mee te krijgen. Ze kwam de flat nog nauwelijks uit. Het centrum was haar te onvoorspelbaar geworden. Ze keek naar de dingen en niemand zag haar.
Soms belde ze Jo om haar stem op de voice-mail te horen. Dan glimlachte ze en zette water op. Suiker in het kopje. De lepeltjes moesten eigenlijk gepoetst. Koekje op een schoteltje. De huishoudster een uitbrander geven want die meid stofzuigt nooit onder het bed. Ze heeft te veel make-up op ook en ze kijkt altijd zo afwezig uit haar ogen. Alsof ze al weg is, nog voor ze binnen stapt. Kalk moet van de tegels, kranen moeten worden gewreven tot ze glimmen, ze heeft het zelf vroeger honderden keren gedaan, maar weet dat kind veel. Ze moest haar alles uitleggen, desnoods boven de stofzuiger uit.
Soms droomde ze. Van haar man die dood was, haar broers en zussen die de oversteek maakten en haar vrienden die meestal gingen zonder gedag te komen zeggen. Het was of ze voor anker lag maar niemand kwam haar halen, niemand hielp haar aan land.