Wat ik dan nog wel heb. In alle saaite, in alle dagen die op elkaar lijken. Een tuin met sprieten en blaadjes die de grond uit kruipen. Die ik alweer niet herken. Vorig jaar waren we er ook, roepen ze, weet je het echt niet meer? Je had ons nog opgezocht in je gidsje, je had ons schatje, lieffie, mooierd genoemd, toe nou.
Ze zijn de oudoom op de familiereünie, opeens staat hij voor je bij de kapstok. Je weet dat je ‘Oh, ome Piet, wat leuk, hoe gaat het met u’ moet roepen, maar geen naam valt je binnen. Het is familie, je glimlacht vriendelijk, je kijkt te lang naar de geel-bruine wrat in zijn nek. Het zou een aanknopingspunt kunnen worden, de volgende reünie. Het zweet prikt in je oksels.
Het komt misschien nog, zeg ik tegen de sprieten en hun blaadjes. Als jullie groter zijn. Als we meer tijd samen hebben doorgebracht. Als ik weer een rondje tuin met mijn zus heb gedaan. De grond is kaal en donker. Met kattendrollen. En die sprieten. Ik bedenk of het al tijd is voor teleurstelling om de bollen die niet zijn uitgekomen. Om de biodiverse jungle die het maar niet wil worden, om de enige beesten die mijn tuin lijken te bezoeken: het duo slak&mier. Ik maak geen afspraak voor winkelen bij de Hornbach want er zit daar gif in de perkplanten, ik loop nog eens een rondje, ik strooi een oude zaaddoos leeg en fluister ‘toe maar, daar komen jullie!’. De liefde mag nog groeien.