Wie nog nooit van een duinpieper had gehoord mocht niet met ons praten. We waren geen leuke kinderen. Als iets niet werkelijk gebeurd was, lieten wij ons hierdoor niet afremmen. Zo komt het dat wij eens achterna werden gezeten door een wild zwijn op de Veluwe en zo nu en dan misdadigers wisten te lokaliseren met onze walkie talkies.
Om onze liefde voor wilde dingen te stimuleren, namen mijn ouders ons mee naar de Vrije Vogeldagen. Natuurlijk waren wij de slimste vogelaars. Tijdens petje op petje af keken we vanuit onze ooghoeken naar de kwik kwek en kwak-achtige jongens met felgekleurde rugzakken en kopieerden zo lang mogelijk hun antwoorden. Toen we eruit lagen was dat doorgestoken kaart, of op z’n minst oneerlijk.
Voor het uitpluizen van de uilenballen hadden we te weinig geduld, maar ik herinner me dat het fijn was tussen al die haren op een stuk van het skelet te stuiten, vooral wanneer het een intact muizenkopje was. Thuis probeerde ik hetzelfde met dode vogels door ze in de tuin te begraven, maar het verrottingsproces ging te langzaam voor mijn aandachtsspanne. De ene keer dat ik een vogel weer heb opgegraven, waren de maden nog niet eens gearriveerd.
De excursie met Nico de Haan leverde een duinpieper op, waarvan wij natuurlijk niet onder de indruk waren. We hadden het hele beest niet gezien, we hadden niet eens verrekijkers om, maar we hadden al zovéél duinpiepers gezien. We stonden op en gingen naar bed met duinpiepers. We liepen op veilige afstand van de groep en gaven commentaar waar nodig.
De middag werd besloten met een experimenteel toneelstuk dat ons nog lang is bijgebleven. Een volwassen man in vogelpak stond op het toneel. Het was een grote, gele fascistische vogel, die verslaafd was aan snickers. Voortdurend riep hij (of toch in ieder geval twee keer): “Ik ben de supervogel! Ik ben de supervogel!” Om onze walging compleet te maken praatte hij met snerpend, Westfries accent. We voelden ons als vogelaars niet serieus genomen. We gingen.
Over welk nieuws gaat dit?