Ze stapte in de trein, twee uur heen, twee uur terug. Voor een bewegingsinterview.
Een choreografe verloor haar ouders. De een vele jaren geleden, de ander vorig jaar. Ze had spijt, zei ze, dat ze hun bewegingen niet beter onthouden had. Soms vond ze ze terug in haar eigen bewegingen als een fysieke herinnering, een gewoonte die ongemerkt doorgegeven was. Het was altijd iets kleins. Een onbenullige handeling die haar terugkatapulteerde, in de tijd.
De danseres die haar interview deed, had gemillimeterd zwart haar waar een witte waas overheen lag. Grote blauwe ogen met licht aangezette, lange wimpers. In het tandvlees boven haar voortanden een ringetje, een piercing, die zag je alleen als ze lachte. Ze vroeg of zij littekens had.
Ze vertelde hoe ze met losse handen van een schommel gesprongen was, bij een vriendin, omdat ze circuspoesje was. En van de bagagedrager van de fiets van haar moeder. Achterop, met twee benen aan één kant, dat wilde ze, net als de grote kinderen. Toen haar moeder hun straat inreed was ze eraf gesprongen. Zonder aankondiging. Zonder er over na te denken hoeveel vaart de fiets nog had.
Ze vertelde dat anderen vaak dingen uit haar lichaam konden opmaken, die zij zelf nog niet in de gaten had. Dat ze het niet meer naar haar zin had op haar werk. Welke jongen ze ging kussen tijdens een avond uit. Ze vertelde dat ze altijd het gevoel had dat ze een klein beetje voorover hing. En dat ze zich afvroeg of haar lichaam daarom zo ontzettend moe was. Ze vertelde over oor- en tandontstekingen en dat ze vroeger altijd een snotneus had.
Na een uur was het voorbij. Ze ging lunchen. Minder dan een uur voordat ze in de trein terug moest, mocht ze boven in het pand gaan kijken naar haar portret. Haar danseres was bloot. Op een antracietgrijze onderbroek na en de witte waas in het haar. Ze leunde tegen de muur. Haar handen in haar onderrug. Ze keek omhoog, de ogen een beetje samengeknepen. Perste kort haar lippen tegen elkaar.
Niet veel later begon ze te lopen. Tergend traag. De schouders hoog, het lijf naar voren. De vuisten gebald. Alsof ze wind tegen had. Ze liep van de ene muur naar de andere, minuten lang. En plotseling kwamen er uit haar neus twee straaltjes snot. Tegelijkertijd. Ze vielen op de lichtgrijze balletvloer, vlak voor haar blote voeten. Lieten twee glimmende streepjes achter op de brug tussen haar neus en bovenlip.
Daarna liet ze zich op een vierkant blok in de ruimte zakken. Eerst haar hand, daarna haar heupen. Haar benen centimeters boven de grond. Alsof ze vloog. Alsof ze zichzelf minutieus lanceerde. En toen klapte ze tegen de grond. De knieën opgetrokken, de handen dicht bij het gezicht. En heel kort beet ze op haar lip.
De volgende dag thuis mocht ze een kort verhaal schrijven, voor een website, waarop ze publiceerde. Een kort verhaal over het nieuws van de dag. Ze deed het al even, elke drie weken. Begon de dag met het uit de brievenbus halen van haar eigen krant. Het artikel dat haar het meeste trof stond meestal op pagina drie. Groot nieuws, grote foto.
Er was een vrachtwagen gevonden met 39 dode lichamen erin, overleden mensen. De jongen die ze had vervoerd was Iers en vijfentwintig. De foto’s op zijn Facebookprofiel waren openbaar. Een groepje tieners in een bus, hun lijven als een stapeltje bovenop elkaar, allemaal een gekke bek. In een piemelpak. Poserend boven op een blauwe auto.
De Ultieme Droom had hij in witte letters op de voorruit van zijn wagen geplakt.