Toen ik vanochtend kuchte, keek Wen me verschrikt aan. Ik drukte mijn vuist tegen mijn mond, alsof ik de hoest terug naar binnen wilde proppen.
Ik ben gewoon verkouden, zei ik, niks aan de hand.
’s Middags zat ik aan de keukentafel op mijn telefoon de laatste ontwikkelingen te lezen; van de straat klonken luidsprekers die de symptomen opdreunden. Toen hoorde ik achter me een piep; ik keek om en ik zag Wen met in haar hand de infrarood-oventhermometer.
‘Dat ding is niet te vertrouwen,’ zei ik. ‘Wat geeft’ie aan?’
‘Achtendertig komma vier.’
‘Je hebt zeker in mijn nek gemeten, die is altijd warm.’
’s Avonds bracht ze me eten op bed. Ze droeg huishoudhandschoenen en een theedoek voor haar mond. Ze wilde me omhelzen maar ik duwde haar weg.
‘Ga je alsjeblieft melden, Fan,’ zei ze.
‘Er is niks,’ snauwde ik. ‘Die symptomen zijn zo vaag, dit kan van alles zijn.’
Een paar uur later kwam ze weer. Ze bleef staan in de deuropening. Ze huilde.
‘Ik heb ze gebeld,’ zei ze. ‘Het spijt me.’
Tien minuten later waren ze er. Maskers, beschermende pakken, kunststof hoezen in de ambulance. Naar het nieuwe ‘ziekenhuis’, naar een zaal met tweehonderd blaffende, rochelende, doodsbange, zwetende mannen bij elkaar.
Ik zou zo graag nog één keer haar huid op de mijne willen voelen.