Nog altijd is het geen winter. Nauwelijks is het herfst zelfs, ondanks de klok die bijna verzet wordt. Vanmorgen werd je wakker van een mug die langs je hoofd jankte, en je denkt dat dat de schuld is van Trump. Je denkt aan het water, de nog altijd groene oever, aan de golven en aan de schaatsen die je misschien wel nooit meer aan kunt. Aan de overkant die je misschien wel nooit meer zult bereiken, aan de stip die iedereen zou kunnen zijn – maar die niet iedereen is.
Later vind je iets terug dat je al weken kwijt was. Een oorbel, een hele kleine, verdwenen toen je nog iedere dag het water uit het kanaal uit je haren waste. Nu ineens ligt hij in het putje van de douche. Daar lag hij eerder niet, dat weet je omdat je er vaak keek. Je wist dat je hem zou vinden, zoals je dat bij sommige dingen weet. Bijna dagelijks keek je in het putje en bijna dagelijks wist je: ik vind hem – maar vandaag nog niet. Je wist dat eisen geen zin had.
Je hebt een buurvrouw. Ze is al dagen aan het stofzuigen, de kussens van haar stoelen hangen over de rand van het balkon, de verwarmingsbuizen die van haar huis naar het jouwe lopen kraken van het schoonmaakwerk en door alle kieren ruik je pompoen en paddestoelen. Beneden in de hal heeft ze een briefje opgehangen. Ze vraagt of iedereen wil meewerken aan de grote schoonmaak. Het liefst tegelijk, liefst deze week, het liefst zodat er maar één keer een berg grofvuil voor de deur staat.
Je hangt er een briefje naast.
‘Dit heeft geen zin,’ schrijf je. ‘Zo werkt het niet. Je kunt de bladeren niet van de bomen dwingen, de dieren niet in wintervacht, het ijs niet op het water. Je moet wachten tot de winter komt.’