Maar eerst is er de zomer. Een eeuwige zomer; dat weet je omdat ze in april begon. Ze heeft zichzelf verraden. Onverschrokken is ze, en ze zal stand houden.
In elk geval is er de regen niet, is er de wind niet, zijn er weinig donkere uren om je in af te vragen of je haar ooit terug zult zien. Zolang de nachten al voor het avondeten begonnen was alles mogelijk, maar met de maan verdween de hoop.
Er zijn de ijsjes, het vertrekken zonder jas, het eten in tuinen, het wakker worden van de hitte van de zon. De parasols, de zomerjurken, de slippers. De dagen aan de oever.
Het turen naar één speciale stip in de verte. Een stip op een groene handdoek. Mintgroen noemde je die kleur vroeger, en nu misschien nog steeds wel.
Het zwemmen tot de aangelijnde ballen, daarachter het risico door een schip verzwolgen te worden. Vroeger was ‘tot je knieën de zee in’ al niet ver genoeg; nu zou je het water tot meters boven je hoofd laten gaan om de overkant te bereiken.
Je afvragen of je onder de schepen door kunt zwemmen. Je afvragen hoe diep het zal zijn. Je afvragen wat het uitmaakt.
Begrijpen dat de hond de zomer niet verdragen kan. Het voor het eerst in altijd met haar eens zijn. Op het balkon gaan zitten, maar onder de douche gaan staan om af te koelen. De ramen open zetten, maar de gordijnen dicht laten tegen de hitte. Naar het strand gaan, het zout in je haren voelen, acht zonnebrillen verliezen, sangria halen bij de strandtent, drinken tot diep in de nacht.
Wensen dat de dagen korter waren.
Hoe langer de nacht, hoe minder ver de winter.