’s Ochtends ging de wekker om halfzes. Meneer Tilmans kwam met tegenzin uit bed. Hij liep naar het raam, schoof het gordijn opzij en keek naar buiten. Er was natte sneeuw gevallen. Veel was het niet: alleen op het midden van het wegdek lag nog een doorschijnende, grijzige laag. Vroege fietsers hadden er waterige sporen doorheen getrokken.
Over zijn pyjama heen kleedde hij zich aan. Een joggingbroek, een blauwe trui. Sokken en pantoffels.
De open vuilniszak stond bij de deur. De helft van de inhoud lag op de vloer. Hij vloekte.
Die lul weet niet eens hoe je een knoop legt, dacht hij.
Hij pakte stoffer en blik uit het gootsteenkastje, veegde alle troep zo goed mogelijk bij elkaar en schepte het terug in de vuilniszak. Hij maakte hem dicht, nam hem mee de trap af, deed de voordeur open. Hij keek beide kanten op de straat in.
Al bij de eerste stap op de stoep raakten zijn voeten doorweekt. Vloekend bracht hij de vuilniszak naar de overkant. Hij zette hem bij de andere en ging snel naar binnen.
Boven trok hij de natte sloffen uit. Met de theedoek droogde hij zijn voeten af.
En dat stuk verdriet ligt nog te snurken, dacht hij.
Hij zette een stoel bij het raam en wachtte.
Eindelijk zag hij de vuilniswagen de hoek omkomen. Oranje zwaailichten, oranje pakken. De vering kreunde iedere keer bij het afremmen, de pneumatische remmen sisten. Buitenwereldlijk.
De wagen bereikte zijn huis. De werkschoenen van de bijrijders maakten afdrukken in de grijze sneeuw. Meneer Tilmans stond op om het beter te zien. Hij zag hoe de klaarstaande zakken een voor een werden opgetild en met een boog in de wagen werden gegooid. Die van hem als laatste. De bijrijders sprongen weer achterop, een van hen sloeg tweemaal op de zijkant, de wagen zette zich in beweging en verdween de straat uit.
Meneer Tilmans kon eindelijk naar de wc.