Het leken een vader en moeder, de tandarts en zijn assistente. Het had uiteraard ook andersom kunnen zijn, zij de tandarts en hij de assistent, maar maandag is geen dag voor geleidelijke verandering.
Ik had het op de foto’s gezien. Er zat rommel opgehoopt. Er was maanden gewacht ‘want soms lost het zich vanzelf op’. Dingen lossen zich zelden vanzelf op, daar was ik op mijn veertigste wel achter. Er was al maanden de thee die de boel in de vriesfik zette, het water als snijdend ijs en de wind die genadeloos langs de tanden streek terwijl ik praatte, lachte en nieste. Een poollandschap in je blootje. Er is een gevecht gaande, en vechten doet pijn, zeiden ze. Geef het de tijd.
Maar de oorlog werd niet gewonnen, mijn legers lagen verslagen in de berm. Er moest worden geprikt, er werd een lap plastic aan mijn tandvlees geniet, er werd geboord en gevijld. De vader mompelde instructies, de moeder klopte op mijn arm. ‘Je doet het heel goed.’
Ik dacht intussen in flarden. Gisteren was er een vak in mijn straat. Een stukje gras met dranghekken. Daar zouden de demonstranten staan, ver weg van elke optocht. Maar daar wilden ze niet staan. Ze wilden in het centrum, dichtbij waar het gebeurde, dichtbij de camera’s, bij de macht. Dat lege vak, daar ging het over. Ik zag plots allemaal lege vakken. Als ongemeubileerde kamers trokken ze aan me voorbij. Kamers in huizen waar niemand woont. Daar valt het niet op als alle kranen open worden gezet, als er met vuisten op de muren wordt geslagen, als het alarm afgaat.
Er ging een alarm af. Er werden mensen met eieren bekogeld. Er werden stemmen gesmoord. Er zit een ontsteking. Hij gaat niet weg. Hij ettert door. Er moet een boor in. Het moet worden schoongespoten, de gaten moeten worden gedicht. Er moet een vader mompelen en een moeder een hand vasthouden. En andersom mag ook. Het zal pijn doen maar veel pijnlijker is het sudderen, het wachten. Een grimmig poollandschap in wat ooit kale takken was, met een helderwitte maan.