Alleen Mitch reageerde op mijn advertentie in de Jumbo. 17 was hij met zijn eerste ontslagbrief in de zak van zijn trainingsbroek. Twee jaar had hij achter de kassa van die Jumbo gezeten. Toen werd hij overtallig omdat er acht zelfscanners uit een busje waren gestapt. Raar woord eigenlijk, overtallig. Ik nam hem meteen aan. De rest van het dorp meed me als de pest. Dichter was ik, kluizenaar, kunstenaar. Ouwe communist.
Een half jaar geleden was ik in het dorp komen wonen. Mijn huis in Arnhem verkocht en wat geld van een fonds als extra inkomen. Het vakantiehuisje dat ik huurde, noemde ik de boshut. In een kinderslaapkamer lag mijn archief, opgestapeld in sinaasappeldozen. Mijn literaire nalatenschap. Ik kon wel een secretaris gebruiken. Elke middag reed Mitch op zijn brommer naar de boshut. Bladerde door briefwisselingen, sorteerde aantekeningen, onafgemaakte gedichten, theoretische traktaten over Althusser.
Hij vond het niet vreemd, al die notities en abstracties. Gewoon wat er overblijft van een mensenleven, toch? Het meeste mocht hij van mij weggooien.
Na het werk, in de tuin, vroeg ik hem eens wat hij van de bouw van het asielzoekerscentrum vond. Hij sloeg zijn enkel over zijn knie. Leunde achterover. Keek me aan langs de hals van een flesje bier. Kon hij hier meer of minder zeggen dan bij zijn vrienden?
De dag voor zijn vakantie – naar Griekenland, naar Kreta – legde hij een gedicht op de tuintafel. Uit de laatste sinaasappeldoos. Het handschrift was van Sonja Prins. Vroeger bewonderde ik haar, stuurde elke maand een brief, maar kreeg zelden iets terug. Soms wat kruimels, meestal een gedicht. Eerst las hij de titel voor: ‘Voortvluchtig in Duitsland.’ En toen de laatste regels:
dan was je niet lid van die groep
dan was je nu niet voortvluchtig
met je foto
op alle zuilen
‘Dit gaat over misdadigers, toch?’ Voor het eerst hoorde ik hem lachen. Misschien omdat hij morgen vakantie had. ‘Vind het wel mooi.’
Ik wist niets te zeggen. Vond ik deze Duitsers nu meer of minder dan misdadigers?
‘Neem maar mee.’
Hij vouwde het velletje in zijn pakje sigaretten. Stapte op zijn brommer. Stak zijn hand op als een postbode, zijn arm in een hoek van negentig graden. En later, toen Mitch al in de stad woonde, en ik met een longontsteking in bed lag, zonder voorraden, herinnerde ik me vier andere regels uit dat gedicht:
want wat zij zijn
is niet genoeg
en wat jij bent
is teveel
door V. Tsoi