Er had maar dit hoeven gebeuren of ik was die vrouw geweest.
Die vrouw die rond haar dertigste een eerste kind kreeg.
Er zouden er nog twee, misschien drie volgen.
Die kinderen zouden rode wangen hebben van het buiten spelen.
Ze zouden van boeken houden en de leukste grappen maken.
Ze zouden zingen in het huis van hun grootouders.
Eieren rapen met hun grootmoeder.
In slaap vallen op de borst van hun grootvader.
Dingen die ze lief waren, bewaren in een doosje.
Een steentje, een tak met een gekke bocht. een gekleurd snoeppapiertje.
Er zou geloof ik geen vader zijn.
Voor hetzelfde geld was ik die vrouw die zaken deed.
Die vrouw die alles had gedaan zoals het hoort maar toch niet truttig was.
Twee studies had gedaan.
Een baan waarvan ze huizen en auto’s kon kopen.
Een vrouw die wist hoe ze zich moet gedragen op vrijdagmiddagborrels en vergaderingen.
Die mensen uitnodigde in haar smaakvol ingericht appartement.
En dat leuk vond. Echt leuk.
De vrouw die nergens haar hand voor omdraaide.
Een vrouw die haar nagels kon lakken en dat het er dan niet uitzag alsof een vijfjarige dat had gedaan
Waren de dingen anders gelopen dan was ik de vrouw die in haar eentje op een berg woonde.
De vrouw met een fourwheeldrive en sterke armen.
De vrouw die in stilte leefde maar altijd wat te doen had.
Die in het voorjaar met de kudde mee de berg op ging om pas in de herfst weer terug te keren.
Die vrouw die kon timmeren. leerlooien en eigenlijk alles zelf kon maken.
Die vrouw die nooit eenzaam was.
Ik had net zo goed de vrouw kunnen zijn die hout hakt.
De vrouw wier man dood werd gevonden in het bos.
De vrouw die van twee planken een kruis maakte.
Dat kruis plantte bij de boom die zijn overgrootvader nog had gepland.
En daarna maar soep ging koken.
Want wat moest ze anders.