Ons huis ligt op de route naar het centrum, in een straat die voor wandelaars niet doodlopend is. Het was ooit een winkel met etalage. Nu spreekt alleen de gevel nog van sigaren; binnen wordt niet gerookt.
Elke dag haasten mensen zich voorbij op weg naar ontbijtafspraken, zakenlunches, bijpraat-diners. Elk weekend komen daar de uitgaanders bij. Ik zie ze gaan: twintigers onderweg naar knalroze drankjes en stembandpoliep. Dertigers die zich voornemen niet te praten over baby’s, bestaande noch begeerde. Veertigers, in stilte de gevolgen voor hun nachtrust uitrekenend. Onder hen verspreid, de hunkerende eenlingen van alle leeftijden die een open mind willen houden, wat neerkomt op urenlang waarzeggen zonder zich uit te spreken: ze lezen handpalmen, koffiedik, bewoordingen, dwalende blikken, de tijd – nemen we er nog één of eindigt het hier, en als het hier eindigt, wat betekent dat dan?
Wie een jaar geleden, onderweg naar het centrum, aan ons huis voorbijliep zou in die paar seconden naar binnen kunnen kijken en steeds een andere scène zien, als een viewmaster met 3D-dia’s van twee mensen midden in een dwaas dansje – klik – op de bank, haar blote voeten op zijn schoot – klik – geconcentreerd gebogen over documenten op tafel – klik – spaghetti slurpend, zijn mond rood besmeurd als een clown – klik –
Wie nu langsloopt ziet zichzelf, in de reflectie van ons raam. Soms, wanneer ik omhoogkom van de bank of de planten in de vensterbank water geef, vang ik per ongeluk hun blik.
Zij: hoopvol, onbeschut.
Ik: verkreukeld, afatisch.
We schrikken altijd van elkaar. We voelen ons altijd betrapt. We wenden onze blik af. Als we weer opkijken, heeft de ander nooit bestaan.