Je was misselijk zoals misselijk zijn kon voelen in de eerste drie maanden dat je zwanger was. Nee wacht, je was een kind, dus daar wist jij niets van. Een lift die steeds maar dieper zakte. Een attractie op de kermis na te veel churro’s en te veel ijs en te veel en plofrijst.
Je was verbrand na alle dagen die volgden op alle nachten, zonder schaduw. Je huid voelde als onder het elastiek in je zwembroek, die te strak zat en toch uit moest wanneer je het zwembad uitkwam. Maar dan overal.
Je bestudeerde de zoutbloemen op je armen. Je had het warm en koud en warm en koud en warm en koud en warm en koud.
Het was alsof je steeds dezelfde nachtmerrie had. Er was water, overal waar je keek. Maar steeds als je vergat dat het de zee was en een er een slok van nam, kwam het zuur uit je maag naar boven. Je hele lijf verkrampte dan, omdat er niets meer inzat. Niets dat er nog uit kon komen.
Toch leverde het je wel iets op. Je voelde je sterker dan je dacht, dat gaf je hoop. Veel kalmer en onderdeel van iets groters. Voor hetzelfde geld had je niemand nodig.