Dus, ik en mijn vriend wandelen een beetje door de stad. Kom ik hier vaker, vraagt hij. Alsof hij dat niet weet. Natuurlijk kom ik hier nooit. Hij trouwens ook niet. Wij zijn beide werkzaam op de velden. Tussendoor een beetje loeren naar de onbereikbare vrouwtjes. Wat eten, wat loeien, gewoon, de dagelijkse dingen. Op een dag hadden we er genoeg van – die dag is vandaag. Ik wilde eropuit, de wereld zien, of anders Spanje.
En nu lopen we door Terneuzen te grasduinen. Ook leuk. Het ruikt hier naar mosselen. Van alle Nederlandse steden ligt Terneuzen het dichtst bij Spanje, dat is bekend. Mijn vriend staat een strook met madeliefjes te vertrappen. Hij doet alsof hij thuis is en zeikt stevig van zich af. Hij loopt altijd zo parmantig, maar ondertussen.
De mensen wijzen, ja, ik geef ze geen ongelijk. Ik loop op hen af om mij te excuseren voor het gedrag van mijn vriend, nou ja: collega. De mensen willen er niets van weten. Ze hollen van mij vandaan. Zo doen ze het in Spanje ook, heb ik mij laten vertellen, hoewel het wegrennen daar iets grootser wordt opgezet.
Intussen laat mijn collega zich van alle kanten filmen. Hoe typisch. Een man stapt uit een Volkswagen. Hij draagt een zwart outfit met fluorescerende stroken. Zo lelijk als het uitshirt van een willekeurig voetbalclubje. Hij roept iets naar mij. Ik versta geen mensentaal. Hij trekt zijn pistool en begint als vieze Harry op mij te schieten. Het doet mij weinig. Muggenprikjes. Ik ben een stier, kop op, ik zwiep met mijn staart en dat is dat.
Ik roep dat ik ga.
Waarheen, wil mijn collega weten.
Naar het zuiden, naar Pamplona, waar stieren vrij zijn, al is het voor even.
Mijn collega schijt op het asfalt en zwaait mij uit met zijn pluimstaart.