Op vrijdagochtend worstelt hij zich door winkelstraten vol opblaasbare harten, de klinkers bezaaid met dozen versierd met roze linten en chocolade met een vulling van caramel of praline. Teddyberen ter grootte van warenhuizen versperren hem de weg maar hij glipt behendig tussen hun wollige benen door. Een storm van rozenblaadjes blaast hem een paar straten terug maar hij trekt zijn muts stevig over zijn oren, strikt zijn schoenveters en gaat opnieuw op pad.
In de flat kamt zij haar haren. Om het ritme, de streling, de troost. Omdat ze weet dat het voorbij is zodra ze de deur voor hem opent. En dat het beter is. Dat het echt beter is. Ze schreef het hem, herhaalde het aan de telefoon. Dat het beter is. Echt beter is.
Op vrijdagochtend staat hij voor haar deur. Slaat de laatste rode veertjes van zijn schouders. Hij ademt in, uit, belt aan. Ze doet niet open en hij wacht. Hij wacht terwijl iemand hem een hartvormige lolly in zijn handen wurmt, een kaartje zijn jaszak in laat glijden. Hij wacht terwijl er een zacht muziekje klinkt vanuit zijn jas. Hij legt het kaartje en de lolly onder haar deurmat en springt. Springt totdat het breekt. Zij opent de deur en hij springt haar armen in.
In het bed fluisteren ze hun laatste ik hou van jou’s en frommelt zij zijn hand haar broek in. Een kus in zijn nek, een kreun in zijn oor. Dan staan ze op, kleden zich aan. Zeggen zachtjes dat het beter is, echt beter is. Hij vertrekt en zij kijkt uit het raam hoe hij de straat verlaat. En hoe verder hij gaat des te groter wordt het gat in haar hart.