We waren van ver gekomen. We waren van hoog gevallen. We waren met veel geweest.
We bleven hangen in de tijd, maar niet in de onze. We bleven hangen op een plek, maar niet op de onze.
We leerden de taal. We spraken hem goed. We deden ons best.
We aten. We dronken. We morsten. We botsten. We speelden. We dansten. We vochten.
We leerden.
We bleven. We konden niet terug.
We stierven.
We vielen omhoog.
We keken omlaag.
Naar hen: ze kwamen van ver. Ze vielen van hoog. Ze waren met veel.
We keken.
Ze leerden de taal. Ze spraken hem goed.
Ze aten. Ze dronken.
We keken: ze bleven.
Ze stierven.
Ze vielen omhoog.
Ze keken omlaag.
Naar hen: ze komen van ver. Ze zijn met veel.
Ze zullen blijven. Ze zullen sterven.
Ze zullen omhoog vallen.
Ze zullen van ver komen. Ze zullen blijven. Ze zullen sterven. Ze zullen omhoog vallen.
We zullen ze zien. Wij allen.
Ze komen van ver. Ze blijven. Ze sterven. Ze vallen omhoog.
Ze vallen. Ze morsen.
We zien ze.