Nu ben je een romp. Een romp in de grote zee. Je was van alles, maar nu ben je een romp. Er is een stuk ijzer aan je vastgemaakt, en er zijn meer onzeggelijke dingen met je gedaan zodat je niet drijft. Toch word je gevonden. Er zijn ook vier ledematen en een hoofd. Die zwerven nog ergens in het zwarte water.
De scooter met meisje staat geparkeerd voor het hoek-café. Vriend gaat wat dingen halen.
Zij blijft zitten, hoog achterop getroond, valhelm op, ondanks de hitte.
Ze kijkt naar passerende auto’s en ook naar een paaltje en een stuk stoep. Ze is de bijrijdster.
Pas als hij terug komt met een flesje wijn en wat snacks, stapt ze af. Het opbergvak zit onder haar zitting.
Je liep hier met je familie. Nu ben je een lichaam, vertrapt en gemangeld. Je ligt op de hete tegels. Je had daarnet nog trek in een broodje.
Ik kijk uit op een voorrangsweg. De dwarsstraten hebben een dikke witte streep boven langgerekte STOP-letters.
Automobilisten rijden voorzichtig op de kruispunten af, voorrang of niet. Er is weinig overzicht want ook op de straathoeken staan auto’s geparkeerd. Er wordt niet getoeterd. Kleine noodstops worden gemaakt, motoren slaan hier en daar af door de plotse ingreep; maar dan rijdt men weer door.
Een vrouw krijst overstuur. Het is woede, geen angst. Er wordt op een deur gebonkt. Dan meer geschreeuw. Mensen kijken naar boven, in zwembroek, met een opklapstoeltje onder de arm, een parasoltas over de schouder.
Op het strand staan zoveel parasols dat het zand onzichtbaar is. Daaronder is een wereld van handdoeken en blote lijven. Het ruikt er naar zonnebrand. Langs de boulevard staan hier en daar politieauto’s. Op de plekken waar geen paaltjes zijn.