Omdat er op de parkeerplaats maar één auto met Nederlands kenteken staat, spelen we bij het zwembad ‘Herken de landgenoot’. Mijn vriendin wijst op een man in een turkooizen zwembroek, met een iets te goed verzorgd baardje, die wijdbeens op zijn strandstoel ligt. ‘Die is het,’ zegt ze.
Het zou kunnen. Fiscaal jurist op de zuidas. Verwend, verwaand, denkt alleen maar aan de volgende gintonic.
Maar dan komt zijn vrouw aanlopen. ‘Philippe chéri, tu viens?’ zegt ze, zonder een spoor van een accent.
Ik spot een echtpaar op leeftijd, hij roodverbrand en kalend, zij met ontevreden mondhoeken en een boezem als een twaalfpondsroggebrood. ‘Die?’ vraag ik.
‘Leg uit,’ zegt ze.
‘Op de terugweg van de Costa. Hier een overnachting, morgen weer door. Alle hotels zijn al geboekt. Overmorgenavond zijn ze volgens planning thuis in Dalfsen.’
Ze wikt, ze weegt, ze zegt dat ze twijfelt. ‘Wedden om een sangria van wel?’ zeg ik. Maar voordat ze de weddenschap kan aannemen, pakt de vrouw een boek van het tafeltje en begint te lezen. Der Kontrabaß van Patrick Süskind.
De avond valt. Het wordt leger bij het zwembad. Er is nog maar één mogelijkheid: een lichtbruine jongeman met een soul patch, en zijn vriendin, mogelijk Zuidamerikaans, in een kleine bikini. Beiden getatoeëerd. Zij draait een haarlok om haar vinger, hij is druk bezig op zijn telefoon.
‘Dan moeten zij het zijn,’ zegt mijn vriendin.
‘Het moet wel,’ zeg ik.
‘Had ik niet verwacht,’ zegt mijn vriendin. ‘Toch weer dat onderhuids racisme.’
‘Zoveel onbewuste vooroordelen,’ zeg ik.
Totdat we langslopen, met onze badhanddoeken over onze schouders, en we haar in haar telefoon horen zeggen: ‘Laura cariño, ¿qué tal estás?’
Verbluft kijken we elkaar aan.
In plaats van naar de kamer lopen we naar de parkeerplaats, controleren of het wel écht een Nederlands kenteken was.
Dan zien we het.
Het is onze eigen auto.