Hoewel de vakantie voorbij is staan de buren nog altijd te schreeuwen op straat. De voorburen; de achterburen schreeuwen nog altijd tegen hun kinderen. De volwassenen zijn duidelijk boos. Omdat de oudste nog steeds geen kleren aan heeft, dan omdat het ontbijt niet erg snel gaat en vlak voor de bel omdat de jongste nog steeds niet in staat blijkt om zelf zijn veters te strikken en hij is al zes, en het is al half negen.
De kinderen zijn ook boos – omdat ze honger hebben, daarna omdat ze moeten eten, daarna omdat ze een toetje willen, daarna omdat ze naar bed moeten zodat morgen alles opnieuw kan beginnen. Ze hebben daar geen zin in en ik ook niet.
Van de buren aan de voorkant valt niet veel te zeggen: zij klinken altijd alsof ze boos zijn, ook wanneer ze elkaar met een blik bier in de hand op de schouder staan te meppen. Al doen ze dat nu natuurlijk niet, althans niet als ze op straat staan, behalve misschien toevallig de keer dat er een foto werd gemaakt, in the heat of the moment. Als de buurman van rechts met zijn wandelstok voorbij schuifelt stoppen ze even met schreeuwen, alsof ze de adem nodig hebben om een pas opzij te doen, waarna een lach als een stootkogel het gesprek heropent. Over het blauwe oog van de buurman die nu op zijn werk is, en waarvan duidelijk ook iemand even geen afstand heeft gehouden. Midden in de nacht moet het zijn gebeurd, en volgens de ene buurman was het de andere buurman die dat oog blauw sloeg, maar niemand weet zeker of dat waar is. Helaas is er geen foto van. Die had hij wel graag gehad, dan had hij naast een blauw oog tenminste ook bewijs.