Ik had stormletters Q t/m B gemist toen ik het raam weer op een kiertje zette. Hoe lang had het geduurd, een week? Een maand? Ik gluurde door de gordijnen, de straat zag er kalm uit. Ogenschijnlijk was er niets veranderd buiten de muren van mijn huis, maar hierbinnen was de zuurstof op, het licht te zwak, de geluiden te zacht. Stukje bij beetje liet ik buiten naar binnen. Het gordijn was nu volledig open en ik keek de straat in, naar de uitgelopen achterlichten in de plassen en de kerstbomen die nog maar half verlicht waren, de rest van de lampjes in een hoopje op de grond.
Het werd niet echt licht die dag, maar ik keek toe en zoog alles wat er wel kwam op vanachter mijn raam. Ik bekeek mijn eigen lichaam in het licht van de straatlantaarn en de lichtslingers, probeerde te zien of er iets was veranderd. Het glas voelde koud aan mijn handen, mijn neus en voorhoofd lieten een vetvlek achter toen ik me weer oprichtte.
’s Avonds trok ik mijn handschoenen aan, zette mijn muts op en liep de deur uit. Diep in mijn jas gedoken sloeg ik stoeptegels over, wisselde grote en kleine stappen af en maakte af en toe een omweg door de goten van de straat. Er kwam niet direct zoveel binnen als ik had gedacht. Af en toe hoorde ik geluiden van een televisie of radio, in winkels, uit open deuren van cafés. Ik hoorde flarden van het nieuws, van praatprogramma’s, van Engelse termen middenin Nederlandse zinnen. Ik duwde het weg, stapte door, de wind begon weer aan te zwellen.
Bij het station stond een groep mensen te protesteren tegen iets dat ik niet begreep. In de supermarkt waren er twee extra soorten chocopasta bijgekomen en was het wijn-schap in grootte verdubbeld. De bloemkool was op, dus ik nam broccoli en liep zo snel mogelijk de winkel uit. Buiten was het inmiddels weer aan het regenen, de goot inspringen kon niet meer. De laatste stappen naar mijn voordeur zette ik rennend, ik gooide de deur met een knal achter me dicht en sloot direct de gordijnen. Even later hoorde ik aan mijn huis dat we bij de C waren aanbeland.