Ik huilde toen de kist met bloemen door de menigte werd gereden, toen haar butler middenin een zin slikte, toen een vriendin van haar die iets met charity deed, zei dat ‘it was an absolutely heartbreaking moment’ toen de twee jongens de kerk binnen kwamen. Ik huilde bij het applaus dat aanzwol buiten de kerk en aarzelend door de gasten werd overgenomen en bij de colonne over de snelweg die maar niet vorderde omdat de mensen uit de berm renden en zich vastklampten aan de auto waarin ze lag. Ik huilde toen de bomen en struiken in beeld kwamen waar achter ze werd begraven. Dat het daar stopte en stemmen vertelden hoe er aarde op de kist werd gegooid en niemand verder iets zei en zelfs de vogels stil waren.
Ik was de pers. Ik was de cameraman die haar met schokkerige bewegingen volgde. Ik was de honger naar hoe ze een wenkbrauw optilde of een traan liet vallen en het oog dat de headlines scande bij de kiosk. Ik was het volk dat haar van mij maakte en mij van haar, ik was wij.
We jammerden als de klaagvrouwen uit de Bijbel. Wij, ingehouden als we zijn, hadden eindelijk een reden om te rouwen. Om ons land waar geen woord bestaat voor ‘schrikken’ of ‘snot’, om de overleden moeder of gesneuvelde dromen. Ik gunde het ons, de zee van bloemen, de gesprekken tussen wildvreemden, het luik dat opende in het dak van de zolder en licht wierp op wat de afgelopen jaren te slordig was opgeruimd.