Zij verplaatsen zich in het donker. Vaak houden ze zich schuil in de struiken. Misschien leven ze zelfs ondergronds, daarom zie of hoor je hen zelden. Slechts aan de meest waakzamen maken ze hun bestaan nadrukkelijk. Soms gieten zij namelijk de bloemen wanneer de mensen op reis zijn. Of halen de bladeren uit de dakgoot. In zulke kleine diensten manieren ze hun goed wezen, zonder goed te willen doen – ze zijn het eenvoudigweg.
Wie hen niet kent vermoedt de aanwezigheid van mollen in de achtertuin, wanneer zij ’s nachts in iemands tuin kwamen dwalen. De dorpswijzen zeiden vroeger: om de hagen te scheren. Anderen menen om te helpen bij de perenpluk, wanneer zij ’s ochtends een mandje vol peren aantreffen. Nog anderen beweren om verloren gelopen egels terug naar hun nest te begeleiden of uitgeputte bijen bij de bloemen te zetten. Misschien hebben zij iets met kippen, wanneer er plots weer eens vers uitgespreid stro in het kippenhok ligt. Waarom het allemaal gebeurt? Weinig is over hen geweten.
Hoe groot zij zijn bijvoorbeeld. Of de kleur van hun ogen. Of zij wel voeten hebben? En hoeveel dan? Of zij door neus en longen ademen? Wat zij eten? Of zij zich misschien slechts met geuren voeden? Die blauwe vleugels van hen? Er circuleren uiteenlopende getuigenissen. Vast staat dat er iets met hun ogen aan de hand is, want soms botsen, nee vliegen of welke verplaatsende gedaante ze ook mogen aannemen, zij tegen het vensterglas en veroorzaken dan een ongewenste glasbreuk.
Dit verwart hen danig. Dat zij niet alleen onherstelbare schade aanrichten, maar eveneens alle goedheid van hun bezoek in die transparante slag verloren lijken te hebben. Zoals een wesp in een driftbui alleen nog maar kan steken, de stier alleen nog maar weet te buffelen, richten ze uit een angstige paniek misbegrepen te worden dan blinde ravage aan. Wie zou hen geloofd hebben? Dat zij ’s nachts stiekem de borden en het bestek wouden afwassen?
Dat het toch jammer is – dat de mens omheiningen, hekken en sloten aanbrengt. Dat de goedheid buiten gesloten, het wonder niet meer ontvangen wordt. Waar zij nog naartoe kunnen?
Zij willen de beukenhaag snoeien. Eind september de tulpenbollen planten. De rozenstruik verzorgen. Met een bladblazer die eerste herfstbladeren… Neen, dat laatste niet.
Ach, zet het tuinhek ’s nachts eens een keertje open. Hoe vaak dacht je wel niet dat zij, het wonder, in je huis waren?! En nooit waren zij, het wonder, er. Dan bleek het een niet nader te verklaren briesje, het gekraak van een houten steunbalk, het koude adrenalinezweet van een slapeloze nacht, de pulserende ader op je voorhoofd, het getrippel van een muisje.