De eerste dag was absoluut de zwaarste. De eerste dagen, eigenlijk. Weken. De kiem, die was veel werk. De bolster open, de spruit eruit en omhoog. Het eerste stuk van onder de grond naar precies over het randje, bladeren naar buiten.
Vanaf daar, eerlijk is eerlijk, was het een kwestie van geluk. Niet te weinig regen in augustus, niet te veel in september, geen ijsnachten in oktober, geen haas met honger, geen kind dat speelde in de regen en mij daarbij per ongeluk vertrapte. Geen gravende hond.
Ik hoefde alleen maar te staan. Waaien, wachten. Ademen. Koolstof in, zuurstof uit.
In het begin ging het heel heel hard. Centimeters per maand, zowel in de breedte als omhoog. Als een mensenkind klom ik mezelf jaar na jaar voorbij. ‘Die is jong, laat hem met rust’.
Zo’n beetje na mijn puberteit werd het echt leuk. Lekker dicht aan het pad sta ik en waar dat als kleintje eng was, is het nu een voordeel. Ik ben groot genoeg om in te klimmen. Soms begraaft er iemand een poes aan mijn voeten, de afgelopen jaren al een stuk of acht. Ze zetten een kruis neer maar na een paar maanden is dat verdwenen en leggen ze het volgend vergaand katje tussen mijn tenen.
Laatst trouwden er mensen. ‘T hartje M’ krasten ze, op hun eigen ooghoogte. Niet zo diep dat het voor altijd leesbaar blijft, waarschijnlijk wel zo lang het hartje duurt. Ik zie het aan, dat is wat ik doe.
Oud, bruiner, ruwer, groei ik vooral in de breedte. En ik sta. Waai, wacht, ik adem. Koolstof in, zuurstof uit. Daar ga ik mee door totdat het de moeite waard wordt.