Ons huis staat op palen. Dat is al sinds we hier wonen, maar zo’n twaalf jaar geleden is de grond zó gaan zakken dat we tegen die palen een ladder moesten zetten om bij de voordeur te komen. Een tijd lang was één ladder genoeg, maar de grond zakte en zakte als de zee bij eb en kwam niet meer omhoog. Het duurde niet lang voor we een tweede ladder aan de eerste moesten vastschroeven om ons huis nog te kunnen bereiken. Het duurde niet lang voor een buurman van zijn vijfde met touw aan de palen geknoopte ladder – de op één na hoogste – naar beneden viel en wij met de hele straat in onze deuropeningen naar beneden stonden te kijken, opgeschrikt van de klap. Daar, ver onder ons, lag de arme man in zijn te grote voetbalbroek, hoofd in een vreemde hoek.
‘Tsja,’ zei Gries van nummer zes, ‘iedereen wist wel dat-ie niet goed kon met zijn fysiek, toch?’
De huizen in onze straat leken meer en meer spinnen op stelten, bolle kleine lijfjes op te lange poten.
Vandaag, zomaar een donderdag in 2021, zit ik aan de keukentafel, ramen open, frisse wind door de gordijnen, de krant te lezen. ‘Hoe het zakken te stoppen?’, kopt een verslaggever. Dan een filosofischer artikel, gewijd aan die andere immer opkomende vraag: ‘Is het wel de grond die zakt, of groeien onze palen?’
Ergens in de verte hoor ik mijn lief al hijgen. Ik kijk op mijn horloge: ja, het is bijna vijf uur, ze zal zo wel thuiskomen. Van haar werk is het een kwartiertje met de fiets, en dan zo’n anderhalf uur klimmen. Iedereen werkt halve dagen, tegenwoordig, omdat die hoogte zoveel tijd kost – sommigen van ons kunnen daardoor de extra ladders niet meer betalen, knutselen trampolines in elkaar om de onderste sport te halen of slapen noodgedwongen op straat.
Het rinkelen van haar sleutels, de plof van haar tas in de gang. ‘Zo!’ roept ze demonstratief. Ik sla een pagina om en lees ander deprimerend nieuws, vouw de krant op en zet thee.
‘En?’ vraag ik. Naar het antwoord luister ik half, werk werk werk, die ene collega moest weer huilen in de toiletten, een ander woont driehonderdtwaalf ladders hoog en vraagt al maanden of het niet over Zoom kan, terwijl de rést wél, én… Ze is amper op adem, staat in de keukendeur gebukt over haar kuiten te wrijven. Haar haar valt mooi warrig over haar voorhoofd, als ze niet meer zo zweet straks geef ik haar er een kus op.
Ik schenk heet water in, dompel zakjes onder.
‘Denk je dat we het moeten doen?’
‘Wat?’
‘Dat zeg ik net. Hier, kijk.’
Ze houdt haar telefoon onder mijn neus: het is een Funda-pagina. Het huis is klein, maar smaakvol ingedeeld, houten vloeren, grote nieuwe koelkast.
‘En kijk!’ roept ze, ze laat me de volgende foto zien. Een vervormd beeld van de hoogte van het huis, vanuit de deuropening gezien. Het lijkt prima. Laag bij de grond, relatief.
‘Dat is natuurlijk bewerkt,’ zeg ik, ‘scroll eens door, wat zeggen ze erover?’
Ze klakt met haar tong en leest het hardop voor: ‘Tweehonderdvijfentachtig ladders, palen tegen het zakken aan de grond verankerd.’
‘Hm,’ doe ik.
‘Verankerd!’
‘Ik weet niet,’ mompel ik.
‘Misschien hoeven we dan nog maar een paar ladders te kopen, als we daar wonen. Ons hele leven nog maar drie, hooguit vier, misschien…’
Ik haal het zakje uit mijn thee en gooi het uit het open raam. Dat doe ik graag, beneden op straat staat een prullenbak, soms haal ik ‘m. Ik kijk hoe het zakje valt, valt, valt, valt, valt, valt, op het eind tuur ik door mijn wimpers en zie ik het zakje – een puntje in de wereld – op de tegels naast de bak tot stilstand kwakken.
‘Ze zeggen dat verankeren niets helpt, liefje,’ mompel ik, en daarna, zo aardig mogelijk: ‘Ben je al naar de supermarkt geweest?’