Ik zit op een boot.
De boot brengt me naar Zeeland.
Ik gooi mijn haar los, want op een boot is het goed wapperen en daar houd ik van, van wapperen.
Een vriendin zegt dat ze zich altijd zo koninklijk voelt op een boot.
Ik heb altijd, direct bij aanmonstering, het gevoel dat ik de machinekamer in moet. Met kolen en stampende motoren en zweet en zwarte vegen.
De boot brengt ons naar het huis van een vreemde.
We schrijven, herdenken de doden met de Zeeuwen, kopen een gouden tand en eten vis.
Ik schaf liters goede shampoo aan zodat mijn haar op de terugweg nog mooier kan wapperen.
We fietsen door de polder.
Er zit een toeter aan mijn stuur.
Steeds als ik opstap toetert mijn buik.
Ik juich van de knotwilgen waar het fluitenkruid bovenop staat te bloeien.
Ik juich van de meidoorn die uit zijn voegen barst.
En dan ruik ik schapen en ben ik thuis.
Ik denk aan de hond die ik Laas zal noemen.
Ik denk aan het kleine huisje in een boomgaard, een houtvuurtje.
Ik denk aan de meneer die een appeltje van de grond raapt, het oppoetst aan zijn buik, er met zijn zakmes een wormstekig stuk uit snijdt en het in parten aan mij geeft.
Hoe hij daarna verder gaat met de houtstapel.
Hoe ik verder ga met schrijven. Of het braden van een lamsbout, kan ook.
Ik denk aan wakker worden met de zon op je hoofd en zin in de dag.
Aan veel en hard lachen.
Aan dat ik koffie zet en die meneer zijn krantje leest.
Ik denk aan taal.
Hier kan ik in wonen.