Nu ik het plan heb opgevat Athene te verlaten, nu ik de blik op de borealen gevestigd tracht te houden, nu ik niet langer honing door mijn mond wil laten vloeien, en als een mantel het weinige ontzag heb afgelegd dat ik ooit koesterde jegens de magistraten van deze stad die ik volmondig als de mijne beschouwde, deze stad waarvan ons aller voorvaderen met hun kloofhamers en draagmanden de muren hebben gebouwd waarbinnen ieder mens, iedere man of vrouw, in vrijheid zou leven, heb ik mijn slaven opdracht gegeven de schaarse bezittingen die mijn gevoelige aard oprecht aan het hart gaan, ivoor en pauwenveren, inkt en papyrusrollen, op de rug van lastdieren te laden zodat ik als een dief op de vlucht, als een mot in de nacht, door de Archegetispoort de stad kan verlaten en te Piraeus scheep kan gaan, een laatste blik geworpen hebbend op de acropolis waar zich fier maar verloochend de tempel van Themis verheft.
Het is mijn droeve taak de voorste loper te zijn, degene die de takken en bladeren van het struikgewas terzijde duwt en de doornen trotseert, degene wiens lichaam overdekt zal raken met witte krassen en rood bloed opdat de rest van het gezelschap een onbelemmerde blik op het panorama worde gegund en de waarheid zich voor hen kan ontvouwen, de waarheid die jammerlijk inhoudt dat onze Atheense waarden, waarvan gelijkheid en waardigheid nog niet eens de hoogste zijn maar plaatsen innemen aan weerszijden van de hoogste troon, waarop immers de vrijheid zetelt, de vrijheid die alle Atheense burgers is gegund om hun strevens en wensdromen als de klei afkomstig van de kusten van de Saronische Golf naar eigen inzicht te vormen, met voeten getreden dreigt te worden. Om deze reden zal ik met mijn bezittingen onze stad verlaten, want vrijheid is hetgene waarzonder geen enkel mens mag leven.
Voor mijn slaven is geen ruimte op mijn schip. Zij zullen tezijnertijd in de hoogstbiedende een nieuwe meester vinden en hun leven op dezelfde voet voortzetten.