Het is op de dag af tien jaar geleden dat ik hier voor het laatst binnen was. De sleutels hangen keurig achter de balie van de receptie te wachten. Op de telefoon ligt een laag stof. Er ligt een archiefmap op de balie, halverwege opengeslagen. Ik druk op de bel en hoewel ik weet dat er niemand zal komen, ben ik een fractie van een seconde onrustig. Hoopvol? Bang? Er staat een lijst naast de computer met een spreuk: ’think of me once in a while, take care’. De computer gaat – natuurlijk – niet aan. Ik loop van de ontvangsthal naar de bar en overal ligt glas. Het kraakt onder mijn voeten, ik doe mijn best er niet te hard op te stappen. Op de bar staan wat lege flessen, achter de bar staat niets meer. Alles is meegenomen. In de hoek liggen wat matten in een driehoek met in het midden iets wat waarschijnlijk ooit een vuur is geweest. Met een fles in mijn hand loop ik erheen, ik schop tegen een van de slaapzakken. Er is hier niemand.
Ik ben de laatste die de schuilkelder verliet. De andere hotelgasten gingen allemaal vroeg of laat een voor een weer ‘naar boven’. Niemand van ons wist zeker of het veilig was, maar het geduld sijpelde na verloop van tijd weg, steeds sneller. De onrust won het van de angst. Een voor een namen ze afscheid van me en verdwenen ze. Lang heb ik gedacht dat het kwam omdat ik beter was in alleen zijn, het beste misschien wel, dat ik van mezelf niet zoveel te duchten had. Inmiddels weet ik dat het juist angst was: angst dat de wereld nu eenmaal op één bepaalde manier gevormd was en onwrikbaar in haar zijn. Ik zou een uitstekende overlever zijn zolang de wereld waar ik naartoe terug kon keren nog iedere mogelijke wereld kon zijn. Nu sta ik hier in de geplunderde bar van een verlaten hotel aan de kust met een lege ginfles in mijn hand te wachten op een wereld die niet op mij wacht, op niets. Ik stap naar buiten door de open deur. Het glas valt eruit als ik de deur achter me dicht doe.