Een stationair draaiende auto.
Voor de deur.
Hij zou moeten slapen.
Eerst was het de ijskast.
Nu de televisie, precies een terts hoger.
Op straat zetten mensen hun fiets op slot.
Buurman van rechts bonkt met zijn hielen.
Buurman van links praat, schuurt met zijn stoelpoten over de vloer.
Op straat:
Rolkoffertjes.
Lekkende oortjes.
Mensen die bellen, speaker aan.
Mensen die praten. Met elkaar.
Vliegtuigen komen laag over de stad.
Muziek uit auto’s.
Telefoneren in auto’s.
En dan is hij nog niet half op zijn werk.
De zoem in de trein.
Ostentatief typende collega’s.
Ze ademen. Te hard.
Wippen op hun stoel.
De lift.
Ze eten, kraken met de zakjes om hun broodjes.
Plofjes bij het uitademen.
Ze lachen.
Hun kopjes zetten ze op het aanrecht.
De magnetron zegt ping.
Het cellofaan van zijn afhaalmaaltijd piept.
Zijn vrouw smakte, zijn kind slofte, zijn oren bloedden.
’s Nachts snurkt hij zichzelf wakker.