Daar ligt ze dan. Haar blouse hangt aan een haakje. Ze schaamt zich voor haar dunne, vlekkerige huid die in het kille ledlicht haast doorschijnend lijkt. Ze voelt zich broos en kwetsbaar, maar ze twijfelt niet.
O, meestal verveelt ze zich niet, hoor. Ze leest veel, kijkt televisie. Gaat wekelijks naar gymnastiek. Belt geregeld met vriendinnen.
Maar het plezier is er een beetje vanaf. Haar zus weet niet meer hoe ze heet. Haar kennissenkring wordt met de maand kleiner. En zes jaar geleden is haar man gestorven.
Het is allemaal zo eentonig, zo vreugdeloos. En daar moet iets aan veranderen.
De man die zich als Bob heeft voorgesteld buigt zich over haar heen. Ze ruikt zijn geur: zweet, aftershave, sigarettenrook en nog iets zoets wat ze niet kan thuisbrengen. Hij is breed, zwaar, drie koppen groter dan zij. Hij heeft een lange puntbaard, grote gaten in zijn oorlellen, een huid vol tatoeages.
‘Heb je die allemaal zelf gezet?’ vraagt ze.
‘De meeste wel,’ zegt hij. ‘Hoe vindt u ze?’
‘Ik vind ze zo bozig. Al die vlammen en doodshoofden en ankers. Ben je vaak boos?’
Hij lacht. ‘Valt best mee, hoor.’
‘Of probeer je stoer te doen?’
‘Ik denk dat dat het is,’ zegt hij.
De naald in zijn hand begint te zoemen. ‘”Niet reanimeren a.u.b.” Zal ik er maar sierletters van maken?’