Vanaf vandaag is dit ons thuis. Een woord dat ik lang geassocieerd heb met grachten, fietsen, koeien, zoute drop, appeltaart en polderpracht. Een thuis waar ons bloed langzaamaan werd vervangen door Heinekenbier en onze botten door leverworst. Een thuis dat omringd werd met muren zo hoog dat we niets meer van de wereld konden zien. Vanaf vandaag woon ik met mijn man en drie kinderen in Deir ez-Zor. Na jaren van vluchten en goedbedoelde opvangcentra hebben we nu eindelijk een eigen huis. Een plek waar we veilig zijn, samen zijn. We spreken nog geen Syrisch dus we gebaren met handen en voeten. In januari gaan we op les. Ik heb met de kinderen geoefend om ‘dankjewel’ te zeggen maar niemand verstond ons.
Zodra ik mijn ogen dichtdoe zie ik de achterblijvers. Onze kat Koos en de slager op de hoek. De blauwe tegeltjes in de keuken, de kinderkopjes in de straat, m’n gammele stadsfiets, de barst in ons plafond in de vorm van Donald Duck. De eendjes in de vijver, met boerenkool voor de tv op zondagavond, de vele biertjes bij café de Hoop. Ik zie mezelf: mijn eerste zoen in een steeg, lichtgevende glitterverjaardagen, een bloedneus op een eerste werkdag, de blaren na de eerste mars, hoe ik mijn borsten ontbloot op een protest op de Dam. En ik zie de verwilderaars: ze juichen. Ze dansen hoog op de muren en ze pissen naar beneden, op een ieder die het ooit nog waagt verder te kijken dan de eigen tuin. Ik weet dat ik niets missen moet. We waren gevangenen in ons eigen land. We stikten in stamppot en die krankzinnige bekrompenheid die elk intelligent mens tot waanzin drijft. Er was daar geen toekomst. Er was daar niets. Nederland is afgeschreven, verwilderd, opgeheven.
Vanaf vandaag is dit ons thuis. In de woonkamer hangt een schilderij van een molen. Op de voorgrond dansen twee boerenmeisjes op klompen. Een tafereeltje van lang geleden dat ik nooit met thuis geassocieerd heb. Toch word ik plots omringd door de geur van een tulpenzee.