Er vliegen meeuwen langs de ramen. Al dagen probeer ik een foto te maken, omdat ik aan iemand wil laten zien hoe ze even lijken stil te staan, hun kop draaien en je recht aankijken. Meeuwen kijken naar binnen zoals ik naar buiten kijk. Er zit glas tussen maar toch weten ze dat ik hier zit.
Het zijn er meer als er iemand brood in de vaart gooit of als er een vrachtschip voorbij komt. Ze vliegen mee langs het rechtopstaande wegdek. Mensen staan samengepakt te wachten.
Ik lees een boek dat me doet denken aan hoe ik zelf verdween, nog steeds verdwenen ben, het waarschijnlijk niet meer red ooit nog terug te keren. Nooit zal ik de teruggekeerde zijn. Mijn moeder heeft jaren gewacht op een dochter die terugkeerde. Ik was die dochter niet. Ik werd alleen maar beter in ongezien verdwijnen. Mensen schrikken als ik me laat gelden. Ik verlies er vrienden mee. Het is, denk ik, omdat mijn ouders zelf zo graag gezien werden, dat ik op een dag verdween.
Als de kleinkinderen kwamen, moesten die in de garage spelen. Ze kregen daar hun limonade, de verjaardagstaart op kartonnen bordjes, onbeperkt snoep waardoor ze stuiterend via de garagedeur het grootouderlijk huis verlieten, de auto in. Dan zat ik kinderloos op de achterbank van één van die auto’s, meeliftend terug naar de grote stad. Meestal werd ik afgezet op een tramhalte die handig was voor de bestuurder en liep ik toch naar huis. De kinderen hadden meestal op mijn schoot liggen slapen of soms voerden de wakkeren gesprekken die bij de nacht pasten. Hun ernstige gezichten stroboscopisch oplichtend.