Het stormt nu al een dag of negen. Onafgebroken. Bamboehalmen zwiepen, palmbomen buigen, struiken bollen op. Zweepslagen van zand en schuim over de zee; de wind trekt vlekken over het wateroppervlak.
De wind komt van Libië, waar zeventienhonderd legertjes elkaar bevechten. Van Egypte, waar men mensen martelt en laat verdwijnen. De wind komt van Israël, waar zomaar een heel volk wordt gegijzeld. Van Libanon, waar inmiddels een kwart van de inwoners vluchteling is. Van Turkije, waar éen enkele man voor iedereen het licht heeft uit gedaan. De wind komt van Syrië, waar de derde wereldoorlog al begonnen is.
Over de Middellandse zee, over boten vol vluchtelingen, waait een storm naar dit eiland, Kreta, deel van het door Europa geschopte en vergeten Griekenland. Kreta, waar ik me verberg, met woest haar en een steen op mijn pakje sigaretten, de hand om een koud flesje bier geklemd.