De wind loeit. De wind brult. De wind krult zich om gebouwen en verscheurt de lucht. Wij zijn heel. Wij zijn samen. Wij gaan nergens heen. De wind is overal. Ze raast als een dolle. Wij zijn volledig aanwezig in de straat, warm en levend en traag bewegend, en de wind ligt aan onze voeten als een hond. Jong, hijgend, tegen ons opspringend.
Onze haren dralen even, slaan dan plat en wapperen als verwarde vlaggen. Je hand klopt in de mijne, ons bloed stroomt door elkaar. Ik gooi je een gedachte toe waar de wind eerst op antwoordt.
‘Wat zeg je?’ schreeuw je.
‘Laat maar,’ roep ik terug.
Zelfs in huis suist het en fluit het. Wij leunen tegen elkaar, zwaar en van lichaam.